Dat ook de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid nu afstapt van het gebruik van de term ‘allochtoon’ ter aanduiding van een zekere groep Nederlanders, is goed nieuws. De officiële definitie van ‘allochtoon’ is altijd geweest ‘iemand die in het buitenland geboren is, of een van diens ouders’. Mijn moeder was Schotse, ik ben dus allochtoon. De raden van bestuur van Shell, Philips, Akzo en Unilever bestaan voor een groot deel uit allochtonen, evenals ons Koninklijk Huis, trouwens. (Let’s face it: ons staatshoofd is een uitkeringsgerechtigde allochtoon met een importbruid.)
In de praktijk had ‘allochtoon’ echter een heel andere betekenis. ‘Niet-westerse’ vreemdelingen? Nee, want voor menigeen behoren Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders ook tot de allochtonen, en zij komen uit het ‘Westen’. Inwijkelingen met een kleurtje dan? Nee, want Indische Nederlanders worden níet tot de allochtonen gerekend, en zij zijn‘westerse’ immigranten, net als bijvoorbeeld Japanners, waarom weet niemand. Terwijl Oost-Europese immigranten, die zijn wit én westers, in de volksmond vaak tot de allochtonen worden gerekend. Je zou haast zeggen: it’s a certain je ne sais quoi. De definitie van het begrip ‘allochtoon’ is magnetisch: de situatie bepaalt wat eraan vastkleeft. Officieel heeft het een heldere (zij het een onpraktisch brede) definitie, officieus betekent het: vreemdelingen die problemen geven. Buitenlanders die overlast veroorzaken. Mensen die we hier eigenlijk liever niet zouden hebben, maar die wij bereid zijn te tolereren als zij zich aanpassen en gedragen. Als zij leuk meedoen. Waarbij we dat ‘meedoen’ ook weer niet té letterlijk moeten nemen, zie bijvoorbeeld de Zwarte Piet discussie. Niet iedereen kan zomaar een beroep doen op onze mooie Westerse beginselen.
Misschien is dat nog wel de beste definitie: allochtonen zijn mensen die problemen geven als ze niet meedoen, maar als ze wel meedoen ook. Allochtonen zijn mensen die hun grenzen heel zorgvuldig in de gaten moeten houden, omdat zij anders in de krant komen als ‘allochtoon’. En dat moet je niet willen.
De ware oorsprong van de term ‘allochtoon’ ligt in de Nederlands na-oorlogse emigratiepolitiek. Het is lastig voor te stellen vandaag, maar in de jaren vijftig bestond een breed gedeelde, nauwelijks omstreden opvatting dat Nederland ‘vol’ was. ‘Een deel van ons volk moet het aandurven zijn toekomst te zoeken in grotere gebieden dan eigen land’, zei premier Willem Drees in 1950 zijn nieuwjaarstoespraak. Koningin Juliana in de Troonrede van datzelfde jaar: ‘De snelle bevolkingsgroei en de beperkte oppervlakte beschikbare grond vereisen een krachtdadige bevordering van de emigratie.’ Zo ontstond de emigratiebeweging naar onder andere Canada, Australië en Nieuw Zeeland, landen met een immigratiebeleid. Tot begin jaren zestig kreeg je van de overheid een premie mee als je emigreerde. Desondanks kwam intussen een aanzienlijke immigratie op gang: uit Indonesië, uit Suriname en de Antillen, uit Spanje, Italië, Turkije, Marokko. Die mochten dus geen immigrant heten, en het verbaal camoufleren van onwenselijke fenomenen kun je wel aan Nederlanders overlaten. De Indische Nederlanders werden ‘repatrianten’, de Surinamers en Antillianen werden ‘rijksgenoten’ en de arbeidsimmigranten uit Zuid-Europa en Noord-Afrika werden ‘gastarbeiders.’ De socioloog Wentholt stelde zelfs voor die laatste groep aan te duiden als ‘internationale forensen’. Alsof ze ‘s avonds na het werk weer met de bus teruggingen naar Anatolië.
Het taboe op het i-woord verklaart ook al die andere termen die in de jaren zeventig en tachtig in omloop kwamen: ‘migranten’, ‘etnische minderheden’, ‘culturele minderheden’, ‘nieuwkomers’, ‘medelanders’, enzovoorts. Alles om maar niet hardop te hoeven zeggen wat zij werkelijk waren: immigranten. Voor mensen die dit schimmenspel doorprikten met de opmerking dat we hier desondanks gewoon met immigranten te maken hadden, had de regering nog een andere oplossing. De internationaal gangbare definitie van een immigrant is ‘iemand die langer dan een jaar legaal in een ander land verblijft’. De facto was dat op al deze nieuwkomers van toepassing, tenzij wij natuurlijk een eigen, aangepaste definitie van het begrip immigrant invoerden. En dat gebeurde dus. ‘Het is zinvol pas dán van immigranten te spreken als er voldoende aanwijzingen zijn dat het verblijf van personen of groepen van langere duur of permanent zal zijn,’ adviseerde ons nationaal statistisch geweten. Een drastische ingreep. Van ‘een jaar legaal verblijven’ naar ‘voldoende aanwijzingen dat het verblijf permanent zal zijn’. Wat voor aanwijzingen zou het CBS daarbij in gedachten gehad hebben? Een overlijdensakte?
Hier ligt Hassan
Hij wilde nét teruggaan!
De diverse immigrantengroepen hadden hun schuilnaam, het begrip immigrant was weggedefinieerd, nu moest er alleen nog een handzame verzamelnaam voor al deze … aanwezigen bedacht worden.
Toen de sociologe Hilda Verwey Jonker in 1971 een regeringsadvies over het vreemdelingenbeleid uitbracht, negeerde zij het taboe en noemde haar rapport ‘Immigranten in Nederland’.
Dat kon dus niet. Anything but immigrant! Het verhaal wil dat haar echtgenoot, de natuurkundige Evert Verwey, toen ‘allochtoon’ suggereerde, als logische tegenhanger van het reeds bekende ‘autochtoon’: inboorling, ingeborene, of, bijvoeglijk, inheems. En zo werd de Nederlandse samenleving verrijkt met een raadselachtige nieuwe groep inwoners, voorzien van passende fantasienaam. Zó vaag en cryptisch dat hij zich moeiteloos ontwikkelde tot wat hij vandaag is: een scheldnaam. Een woord verwordt tot scheldwoord door de feiten en gebeurtenissen waarmee het in verband wordt gebracht, daar doe je niets aan. Neem de ‘hipster’, voor sommigen een eretitel, voor anderen een pejoratief. Maar met eufemismen maak je het wel een stuk makkelijker: mensen voelen, ruiken, dat er iets wordt weggemoffeld, en een woord dat verraadt wordt zelf ook snel verraden. Het enige dat wij kunnen doen de zaken zo nauwkeurig mogelijk benoemen, zonder bijbedoelingen. Doublespeak kan onder omstandigheden functioneel zijn, maar hooguit als tijdelijke maatregel, ter gewenning. Maar een samenleving die er blijvend voor kiest is een Brave New World.
Hoe zou het publieke debat over immigratie zijn verlopen als wij het ook echt over immigratie gehad hadden, in plaats van over een onbehaaglijk fenomeen met een geheimzinnige naam?
Het eufemisme is een tredmolen, zegt psycholinguïst Steven Pinker. Wie ervoor kiest moet eraan geloven, eruit springen vraagt moed. De 45 jaar dat wij nu in de allochtoon-tredmolen lopen, draai je niet meer terug, maar het wordt wel tijd voor de sprong.